
Elke zondag ging hij naar de markt, kocht een boeket bloemen en zocht lang naar een kip of haan bij de marktvrouwen. Soms nam hij een kalkoen of een eend.
Daarna reed hij met de bloemen en de vogel naar het park, waar hij bij een afgelegen en verlaten stuk land kwam, waar niets was behalve een paar nette rijen heuveltjes. Hij haalde een schep uit de kofferbak, groef een kuil, legde de vogel erin en maakte er nog een heuveltje bovenop. Daarna legde hij bloemen op het volgende graf en stond er stilletjes boven. Een traan rolde over zijn wang, de wind waaide door de restjes haar, en de herfstzon scheen op zijn rug.
Na een paar minuten staan zuchten, pakte hij de uit de grond stekende schop en ging terug naar de auto.